We zijn ver voorbij het stadium van mooie schelpjes en stenen zoeken op het strand, merken we. De lat komt steeds hoger te liggen. Denemarken doet wat met ons. Het (nu nog tijdelijke) verblijf in dit ongerepte stukje natuur brengt onze oerinstincten aan de oppervlakte.
Vergeten is het stadse leven, waar hooguit de boer in ons wakker wordt nu we sla en bloemkool in de achtertuin hebben in plaats van akelei en tijgerlelie. Jutters zijn we hier, als we elke dag het kilometers lange strand voor ons alleen hebben. Verzamelaars worden we: na de stenen komen de door zee en wind gebleekte en glad geslepen stukken hout. Papierdunne krabschilden, die door het lichtste briesje al van onze handen waaien als we ze van dichtbij willen bekijken.
Maar het lijkt alsof we bloed geproefd hebben sinds we onze eerste schedel vonden. Tenminste – onwetend als we nog zijn, onbekend met deze verschijningsvorm van materie – zo noemen we de vondst: onze drakenschedel. We fantaseren over wat voor vlees en bloed er ooit omheen heeft gezeten.
De volgende dag vinden we, op alweer een eindeloos leeg strand, een vogelschedel. Ons juttersbloed gaat steeds sneller stromen. ‘En dit verontrust me eigenlijk wel’, reageert Jaap op onze opwinding hier over. Waar gaat dit heen? What’s next? Jutter, verzamelaar, jager?